Over een uitspraak in de zaak Heringa

Er bestaat een grote mate van overeenkomst tussen enerzijds de zaken Hilarius en Schellekens, en anderzijds de zaak Heringa. Die overeenkomsten zorgen voor de strafbaarheid van Heringa. Maar er bestaan tevens wezenlijke verschillen, met de zaak Schellekens en, nog evidenter, met de zaak Hilarius.

Heringa heeft zich niet bewogen binnen de erkende grenzen van de niet-strafbare hulp bij zelfdoding. Hij heeft die grenzen overschreden door het geven van instructies, het voeren van de regie en het verstrekken van de middelen waarmee de dood werd veroorzaakt. Daarmee maakte hij zich strafbaar door overtreding van art. 294. Hilarius en Schellekens traden echter op als hulpverleners en dat maakt hun positie volstrekt anders dan die van Heringa. De uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Muns accentueert de bijzondere en kwetsbare positie van de deskundige hulpverlener. Diens positie verschilt hemelsbreed van die van iemand als Albert Heringa die de laatste wens van zijn 99-jarige moeder hielp vervullen. Aan die wens hoeft niet getwijfeld te worden.

Aan Hilarius werden verder serieuze verwijten van onzorgvuldigheid jegens zijn cliënte en haar familie gemaakt. In het vonnis en de strafmaat is dat terug te vinden en justitie wil met die strafmaat een voorbeeld stellen. Het verschil tussen Hilarius en Heringa is hier groot, zeer groot. Verwijten van deze aard kunnen Heringa op geen enkele manier gemaakt worden. Op dit punt spreken de door hem geregistreerde beelden heldere taal.
Aan Schellekens worden géén verwijten van onzorgvuldigheid jegens zijn cliënte gemaakt. Wel breekt de onvolledige voorlichting aan de familie hem op, zodanig dat hij deze met eisen om schadevergoeding in de rechtbank tegenover zich vond; eisen die overigens niet werden gehonoreerd. Tevens werd hem onzorgvuldigheid in het proces van zijn begeleiding verweten (antedateren van een brief; slordig weggooien van lege, maar wellicht toch niet volstrekt lege, flesjes pentobarbital). Ook deze verwijten raken Albert Heringa niet. Hij was, naar de toenmalige stand van informatie (er is inmiddels veel verbeterd), zorgvuldig en de positieve steun en betrokkenheid van de familie is duidelijk.

Nederland is een rechtsstaat en dat betekent dat de wet geldt voor alle ingezetenen, voor hoog tot laag en daartussenin. Inclusief Albert Heringa. Voor hem resteren er, wanneer er geen sepot volgt, daarom twee scenario’s.


Conclusie: twee scenario’s

Heringa (1).
Dat Albert Heringa, wanneer het zo ver komt, schuldig bevonden wordt, behoeft dus weinig betoog. In haar vonnis zal de rechtbank uiteenzetten dat de verdachte zich niet beperkt heeft tot het niet-strafbare voeren van gesprekken, verstrekken van informatie en bieden van morele steun (bijvoorbeeld door aanwezig te zijn), maar daarentegen de regie heeft gevoerd, instructies heeft gegeven en middelen voor de zelfdoding heeft verstrekt.
De rechtbank zal daaraan toevoegen dat uit de verstrekte informatie in woord en beeld blijkt dat de verdachte inderdaad de laatste wens van zijn eigen moeder in vervulling hielp gaan. Dat hij daarbij oprecht en integer handelde, ook met oog en aandacht voor de overige familieleden en zonder daarbij enig eigenbelang voor ogen te hebben. Met andere woorden, er kan en zal rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, “de weging en waardering waarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt”.

De rechtbank, zo zal het vonnis dan ook luiden, acht de verdachte schuldig, maar oordeelt tevens dat door de bijzondere persoonlijke omstandigheden en het integere karakter van de verdachte strafoplegging achterwege kan blijven. De veroordeelde verdachte kan naar huis.
Met een goede advocaat – en Wim Anker is zo’n goede advocaat – is dit een resultaat dat in deze zaak zeker binnen handbereik ligt. Misschien eist het OM voor de vorm één dag voorwaardelijk. Misschien gaat de rechtbank daarin mee. Dat zou dan meteen een aanleiding voor hoger beroep kunnen zijn. Niet dat hoger beroep hierin veel zal veranderen (behalve wel of niet die ene dag voorwaardelijk). En ook een eventuele gang naar de Hoge Raad zal een gelijkluidend resultaat opleveren.

Heringa (2).
Maar Heringa wil graag dat zijn zaak een bijdrage levert aan een (toekomstige) wetswijziging wat art. 294 betreft. In het NVVE-huisblad
Relevant (2012, 3, p. 6) formuleerde hij dat zo: “Helaas heb je zoiets niet in de hand. Maar stel dat het wel zo loopt, dan zou hulp bij zelfdoding gedoogd kunnen worden en nog weer later zou dat tot een wetswijziging kunnen leiden.”
Als het Heringa hier ernst is, dan zal hij om te beginnen, samen met de NVVE die hem in zijn rechtszaak financieel steunt, moeten erkennen dat er al niet-strafbare hulp bij zelfdoding mogelijk is. Dat er dus allang ‘gedoogd’ wordt. En dat het zaak is de
omvang van het gebied van niet-strafbare hulp uit te breiden. Een vergelijkbaar proces van interpretatieve verruiming doet zich momenteel ook voor binnen het toepassingsgebied van de WTL, meer in het bijzonder wat betreft de ‘open normen’ van ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’. (Het in 2011 door de KNMG gepubliceerde standpunt over “De rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde” laat dit goed zien.) Langs deze lijn, die Wim Anker goed bekend is want hij heeft juist op dit vlak aan diverse rechtszaken bijgedragen, zou Heringa’s verdediging dan moeten lopen.

In deze opzet zou Heringa in zijn slotwoord, waar hij als verdachte recht op heeft, de rechtbank ongeveer als volgt moeten toespreken:
“Edelachtbaar college, al in 1995 (HR Mulder-Meiss) erkende ons hoogste rechtscollege een gebied van niet-strafbare hulp bij zelfdoding en liet weten dat bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval een bewezen verklaarde gedraging (en over mijn gedragingen hoeft geen twijfel te bestaan) onder de strafbare hulp bij zelfdoding gerekend moet worden, het antwoord ‘in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, de weging en waardering waarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt’.” En: “Deze opvatting bevestigde de Hoge Raad nog eens in haar uitspraak in de zaak Muns (2005). Het gaat mij als verdachte nu om die
weging en waardering.”

En dan na een korte stilte: “In ons rechtssysteem is wetgeving zaak van de politiek en ik kan van u dan ook niet vragen de wet te veranderen. U moet die toepassen. Maar in toenemende mate wordt er door de samenleving waarde gehecht aan de
motivering van die toepassing van de wet door de rechtbank. Ook ik, verdachte in deze zaak, onderstreep het belang van die motivering met nadruk. Hoeveel waardering ik dan ook heb voor de mogelijkheid dat u expliciet rekening houdt met de bijzondere en persoonlijke omstandigheden van zowel mijzelf als mijn overleden moeder en mij schuldig maar zonder strafoplegging heen stuurt, toch zou ik u willen verzoeken daarvan (van dat bijzondere en persoonlijke) in uw motivering te abstraheren. Daarmee steek ik niet alleen zelf mijn nek uit, ik vraag u dat ook te doen, in de hoop dat u daartoe bereid zult zijn. Ik vraag dus in dit geval om een weging en waardering van de omstandigheden in algemene termen. Kortom: ik vraag u om een motivering die niet alleen recht doet aan ‘moek’ Heringa en haar zoon Albert, maar aan iedere ‘moek’ en haar zoon of dochter die in vergelijkbare omstandigheden verkeren. De ontwikkelingen in de samenleving maken duidelijk dat daaraan behoefte bestaat en aan die ontwikkelingen kan ook uw edelachtbaar college op deze wijze bijdragen.”