Boekbespreking
“De verlosser en het kraantje”

Bespreking van:
The, Anne-Mei,
Verlossers naast God. Dokters en euthanasie in Nederland. Amsterdam: Thoeris, 2009, 255 pp. €19,95.

Anne-Mei The deed eerder interessant onderzoek naar euthanasie en andere beslissingen rond het levenseinde. Haar nieuwe onderzoek stelt vooral de vraag naar “… de alledaagse praktijk: hoe deden en hoe doen dokters dat, het begeleiden van hun patiënten tot de dood? Wanneer heeft beëindiging van het leven een plaats in die begeleiding? En: wat doet de dood van een patiënt met de dokter?” Aldus hoogleraar Dick Willems (UvA) in zijn voorwoord bij deze publicatie.

Droogzwemmers
In opdracht van en met steun van De Vereniging Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde probeert Anne-Mei The door middel van deze publicatie de vraag naar die praktijk en de beleving daarvan, te beantwoorden. Het onderzoek bestaat deels uit archiefonderzoek, deels uit interviews met artsen “die de omwenteling in het denken hadden meegemaakt, ofwel
oral history.”(p.224) The noteert de verhalen van de artsen over deze praktijk en de ontwikkelingen die zich daarin in de jaren voordeden. Zij doet dat met overgave en vakmanschap en wil daarmee de stem van de uitvoerende arts een legitieme plaats geven, tegen de (te?) overheersende stem van ethici en juristen in. Het levert een vlot leesbaar, en wat de praktijk en opvattingen van de bewuste artsen betreft zeer informatief boek op: “‘Het grote verschil is dat juristen en ethici veelal niet zoals artsen die het werk moeten doen, met hun voeten in de modder staan,’ roept kinderarts Henk Visser verontwaardigd uit. ‘Droogzwemmers zijn het!’” (p.111)
Hoewel het boek zeker zijn lezers wel zal vinden en door de publiciteit waarschijnlijk al gevonden heeft, blijft het in het anekdotische steken. Dat zou niet erg zijn, als het zo bedoeld was en zich daartoe beperkte. De verhalen zijn openhartig, informatief en boeiend, al heb ik hier en daar mijn twijfels, bijvoorbeeld bij de “verhalen van collega’s die (…) ten einde raad zelfs de polsen van de patiënten doorsneden of een kussen op het hoofd van de patiënt legden en daarop gingen zitten.” (p.84). Dat kussen begrijp ik wel, maar ik zie die arts daar nog niet zitten; en die polsen... Maar ik kan me vergissen.

Zelfbeschikking
The legt de lat echter hoger dan het anekdotische en dan worden er onbegrijpelijke uitspraken gedaan over de ‘Wet Toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’ (doorgaans kortweg ‘de euthanasiewet’, maar hier verder ‘WTL’). Te pas en te onpas (bijv. p. 33, 102, 110, 132, 153) wordt gesteld dat in Nederland euthanasie “definitief een kwestie van zelfbeschikkingsrecht en autonomie” werd. (p.153) Dat is onjuist. Dat in de voorafgaande maatschappelijke discussie de notie ‘zelfbeschikking’ een grote rol speelde, hoeft niemand te verbazen. Maar ondanks die discussie komt het begrip in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel helemaal niet voor. En ook in de WTL zelf is het niet te vinden én speelt het geen rol, laat staan een doorslaggevende of definitieve rol. The verwart met regelmaat “het verzoek van de wilsbekwame patiënt” met zelfbeschikking (bijv. p. 155, 156, 191). Heleen Weyers concludeert in haar proefschrift
Euthanasie. Het proces van rechtsverandering (2004): “De invulling van de plichten die tegenover elkaar staan – het lijden te verlichten en het niet schenden van het verbod op levensbeëindiging – maken ook duidelijk dat zelfbeschikking niet het dragende beginsel van de legalisering is.”(p. 415/6) Esther Pans besluit in haar dissertatie De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht (2006): “De conclusie luidt derhalve dat de regering zelfbeschikking geenszins als dragend beginsel van de WTL beschouwt, expliciet noch impliciet. Het verlichten van ondraaglijk en uitzichtloos lijden vormt in de opinie van de regering het dragend beginsel van de wet, en niet het vrijwillig en weloverwogen verzoek, hetgeen onverlet laat dat het verzoek van de patiënt wel degelijk onmisbaar is voor het van toepassing zijn van de WTL en dat zelfbeschikking wel een belangrijk achterliggend beginsel is bij euthanasie.”(p.136) Daar waar door The aangaande de plaats van zelfbeschikking binnen de Nederlandse euthanasieregeling een conclusie getrokken wordt, gaat het dan ook mis: “De zelfbeschikking won het van de barmhartigheid”, zo vat zij samen (p.191). Laat het in de WTL nu exact omgekeerd geregeld zijn!

Arts, palliatieve zorg en mensenrechten
Deze overschatting van de rol van zelfbeschikking gaat gepaard aan een onderschatting van de rol die artsen gespeeld hebben. Het theoretische deel van het boek wekt de indruk alsof ethici en juristen de dienst uitmaakten (het “clubje” van de “euthanasie-elite” heeft “strategisch geopereerd” en er de zaak “doorheen gejast”). De betrokkenheid van een organisatie als de KNMG komt zo in een curieus en negatief licht te staan. Een andere, meer positieve waardering, in een breder internationaal perspectief, van de rol van Nederlandse artsen en hun organisatie(s) is hier zeker ook mogelijk. (Zie bijv. Griffiths, Weyers & Adams,
Euthanasia and law in Europe, 2008, p. 329, 532).
De positie van de palliatieve zorg wordt door The met kennis van zaken beschreven, al ontkom ik niet altijd aan het gevoel dat deze zorg toch vooral voor vermindering van euthanasie moet zorgen. Minister Els-
het is volbracht-Borst laat weten “We hebben het in Nederland natuurlijk niet in de juiste volgorde gedaan…”, maar dat werd door haar hersteld “door eind jaren negentig de Centra voor Palliatieve Zorg op te richten” (p.206/7), als impuls voor de verdere ontwikkeling van deze zorg, waarvan het belang door niemand bestreden wordt.
Ook de recente kritiek van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties op de Nederlandse praktijk van toetsing achteraf (en
niet vooraf) komt ter sprake. (p.207) Daar had wat mij betreft wel een kritische noot gepast. De vergelijking van het Amerikaanse lid van het comité, hoogleraar Wedgwood, met de gerechtelijke toetsing vooraf van de toepassing van de doodstraf in Amerika, is immers allesbehalve fijngevoelig, zeker wanneer je bedenkt dat die doodstraf significant vaker wordt uitgesproken wanneer de verdachte arm is, zwart, of allebei. Ook het feit dat iemand soms later onschuldig blijkt, geeft te denken.

Het kraantje
The leverde een verzorgde en leesbare uitgave af, waarvan de titel bij mij trouwens de verkeerde associaties oproept, terwijl de bedoelingen van de auteur ten opzichte van de door haar geïnterviewde artsen zonder meer honorabel zijn. Het boek dat in anekdotisch opzicht zeker de moeite waard is, eindigt met een mooie, uitgebreide casus uit 2009 van de euthanasie ‘op’ de heer Boot, een vriendelijk en gestudeerd man, waarvan verslag wordt gedaan door diens huisarts Onno Zeylstra. Na ontvangst in de woonkamer loopt het gezelschapje, bestaande uit huisarts en de heer en mevrouw Boot, naar de slaapkamer. De huisarts vertelt: “Het infuus zit in zijn been. Ik pak het uit het verband. Hoe werkt dat kraantje? Vraag ik me in stilte af. Ik kijk naar hem op. Hij kijkt me aan en zegt met gebroken stem: ‘Ontzettend bedankt dat je dit voor me wilt doen, Onno.’ Ik heb wat moeite met het kraantje. Gelukkig lukt het dan.” (p.222).
Dit is een eerlijk verslag uit de praktijk, maar niemand kan mij uitleggen – en de vraag wordt in het boek ook nergens gesteld – waarom Boot dat kraantje niet
zelf opendraait. Dan zou het niet de euthanasie ‘op’ maar de euthanasie ‘van’ de heer Boot zijn en zou diens zelfbeschikking op dit wezenlijke moment ook haar gerechtvaardigde plaats hebben gekregen.