Boekbespreking:
“Gereflecteerde zelfbeschikking”
Bespreking van:
Chabot, B. Auto-Euthanasie. Verborgen stervenswegen in gesprek met naasten. Amsterdam: Bert Bakker, 2007, 341 pp, €34,90.
Op 9 mei j.l. promoveerde arts en psychiater Boudewijn Chabot – cum laude – op een sociologisch onderzoek naar de in de titel van zijn proefschrift vermelde “verborgen stervenswegen”. Chabot is bekend vanwege het naar hem vernoemde “chabot-arrest” en kon daar dan ook niet helemaal aan voorbijgaan. Wellicht lag daarin ook een persoonlijk motief voor zijn onderzoek: “De vrouw met een doodswens die in het chabot-arrest wordt besproken en die mij om dodelijke middelen had gevraagd, zou ik er nu op wijzen hoe zij in eigen beheer zou kunnen sterven zonder de hulp van een arts. Maar als medicus én als burger wist ik daar destijds niets van.” (p.26).
De “verborgen stervenswegen” in kwestie vallen uiteen in bewust ten dode vasten en dorsten en zelfstandig het leven beëindigen door een dodelijke combinatie van (slaap)middelen waarbij beide wegen steeds bewandeld worden in gesprek met naasten, “maar zonder dat een arts een dodelijke handeling verricht.” (p.17).
Deze stervensweg, auto-euthanasie, dient onderscheiden te worden van de reguliere euthanasie, “aan de naald van de arts” of door “een drankje van de arts”.
Van de “gewone” suïcide onderscheidt de auto-euthanasie of zelfdoding in gesprek met naasten zich allereerst juist door dat gesprek, evenals door het feit dat er geen verminkende of traumatiserende methode (ophangen, springen van hoogte of voor de trein) wordt gebruikt.
Auto-euthanasie onderscheidt zich daarnaast als stervensweg ook nog van de “pil van Drion” of “laatste-wil-pil”, en wel voorzover er dáárbij vanuit gegaan wordt “dat een arts of een organisatie zoals de NVVE het dodelijke middel officieel verstrekt.” (Waarvan uiteraard – nog – geen sprake is.) Bij auto-euthanasie heeft “de persoon met een doodswens het verzamelen van de middelen en het innemen ervan in eigen hand genomen.”(p.22).
Deze auto-euthanasie kan derhalve – lijkt mij althans –, in beide varianten beschouwd worden als gefundeerd in zelfbeschikking in gesprek met naasten of zelfbeschikking in verantwoordelijkheid. Waarom er dan bij bestaande verslagen hiervan sprake zou zijn van “stervensstory’s die zelfbeschikking en autonomie als ongereflecteerd uitgangspunt nemen” (p.40) maakt de promovendus niet duidelijk. Zelfbeschikking wordt gereflecteerde zelfbeschikking door de bereidheid tot het afleggen van verantwoording in gesprek (Vink, Als de dood voor de dood? Budel, 2002, par. 1.5; 3.3.)
Nog onlangs liet juriste Esther Pans in haar proefschrift (De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht. Amsterdam: Wolf Legal Publishers, 2006; zie ook Filosofie & Praktijk, 28,2, 59-62) zien dat er aan de reguliere euthanasie ten principale de waarden beschermwaardigheid (van het leven) en barmhartigheid (van de arts) ten grondslag liggen. Zelfbeschikking en waardigheid zijn daaraan nadrukkelijk ondergeschikt. Voor de beide hier besproken verborgen stervenswegen zijn zelfbeschikking en waardigheid nu juist de kernwaarden. Pans vat bekend gebied samen; Chabot maakt een ontdekkingsreis – hij verwijst met enig genoegen naar Lévi-Strauss’ Tristes tropiques – naar nog niet in kaart gebrachte gebieden.
Naast deze twee wegen om het sterven zelf te sturen onderscheidt Chabot ook nog “doktershulp bij zelfdoding” waarmee hij verwijst “naar een arts die op verzoek dodelijke tabletten (in Nederland vaak een drank) overhandigt en aanwezig blijft terwijl de patiënt zelf deze naar de mond brengt en doorslikt.”(p.55). In ons land spreken we ook dán van “euthanasie”. Chabot wil daar niet in mee gaan; terecht, want die verwarring is een van de weeffouten in onze “euthanasiewet”. Deze derde weg, waar een arts bij betrokken is, valt – vanwege die betrokkenheid van een arts – buiten zijn onderzoek.
De methodologie van dat onderzoek wordt uitgebreid uit de doeken gedaan en onderbouwd in met name de hoofdstukken 4, 5 en 6. Voor de wetenschappelijke houdbaarheid van de resultaten van het proefschrift zijn dit uiteraard belangrijke hoofdstukken, inclusief de diverse bijlagen aan het slot. Hoofdstuk 6 bespreekt ook praktische punten, zoals het verkrijgen van de noodzakelijke middelen, waarna hoofdstuk 7 een tiental casus bespreekt.
De auto-euthanasie betreft in 2/3 van de gevallen “ten dode vasten” en in 1/3 een “dodelijke combinatie van (slaap)middelen”. Het onderzoek bevestigt onder meer een eerdere uitkomst (Chabot, Sterfwerk, Nijmegen, 2001): “Personen die zijn overleden met behulp van slaapmiddelen, zijn significant hoger opgeleid dan degenen die overleden na stoppen met eten en drinken.” En wat het verkrijgen van de relevante informatie betreft noteert Chabot sober “Kleine organisaties schijnen een rijkere bron van nauwkeurige informatie te zijn dan een gevestigde groepering, die beducht is om een vlekkeloze reputatie te verliezen.”(p.124).
Hoofdstuk 8 bespreekt de registratie van levensbeëindiging en de daarbij behorende problemen. De aanleiding om dat te doen ligt in wat waarschijnlijk de meest opvallende uitkomst van het onderzoek is: de frequentie waarmee deze auto-euthanasie voorkomt. “Mijn oorspronkelijk vermoeden dat de frequentie ervan in de orde van grootte van een paar honderd per jaar zou liggen, bleek een misvatting.”(p.23). Die frequentie is uiteraard van betekenis voor “het maatschappelijk debat” dat onderwerp is van hoofdstuk 9. Chabot opent dat hoofdstuk met een terechte poging het begrip “zelfdoding” van zijn negatieve lading te ontdoen, althans waar het de “zelfdoding in gesprek” betreft, in onderscheid van de verminkende, impulsieve en traumatiserende zelfdodingen, in eenzaamheid begaan.
Chabot doet dat op informatieve wijze door, zoals hij zegt, “de term ‘euthanasie’ in deze paragraaf vaak te vervangen door ‘zelfdoding met doktershulp’ op verzoek van de patiënt. Meestal gebeurt dat aan de naald maar soms met een in te nemen middel.” (p. 236). Die aanpak brengt het volgende met zich mee: er is géén euthanasie meer, slechts zelfdoding, en wel (1) zelfdoding met doktershulp, te verdelen in (a) aan de naald en (b) met een in te nemen middel, óf (2) zelfdoding in gesprek met naasten, te verdelen in (a) door ten dode te vasten en (b) door een dodelijke combinatie van (slaap)middelen. De lezer die de film Mar Adentro kent, weet van de stervenswens van Ramon Sampedro, een wens zijn leven te beëindigen, waarbij hij door tragische omstandigheden veel hulp nodig had. Niet de hoeveelheid benodigde hulp is echter waar het om gaat, maar de wens tot zelfdoding, de wens het leven te kunnen beëindigen (Vink, “De zee vanbinnen”, Filosofie & Praktijk, 26, 2, 34-37). Ook de zaak van de Britse Diane Pretty die het – tevergeefs – bracht tot voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, illustreert dit laatste punt.
De ook voor de promovendus – maar ongetwijfeld zeker niet alleen voor hem! – onverwachte uitkomst van zijn onderzoek, wat de frequentie betreft, is nu “dat in Nederland anno 2001 zelfdoding in eigen beheer en in gesprek met naasten ongeveer even vaak voorkwam als zelfdoding met doktershulp op verzoek van een patiënt…” (p.238) Hoofdstuk 5 zorgt voor een uitgebreide onderbouwing van deze cijfers, met als samenvattende conclusie: “Volgens de meest terughoudende schattingsmethode, vindt bewust ten dode vasten jaarlijks circa 2800 keer plaats (…) en zelfdoding met slaapmiddelen en in gesprek met naasten circa 1600 keer (..). De som van deze beide aantallen levert de frequentie van auto-euthanasie: jaarlijks circa 4400 gevallen (…). Deze aantallen zijn eerder een onderschatting dan een overschatting (…)”. (p.261/2). En als of dat nog niet voldoende is: “Tezamen komen de beide onderzochte methoden van auto-euthanasie ongeveer even vaak, of vaker, voor als euthanasie en hulp bij zelfdoding door een arts tezamen.”(p.263) En dat is, zo zegt de jonge doctor niet zonder gevoel voor understatement, “opmerkelijk”.
Heeft de discussie rond de introductie van “onze” euthanasiewet een belangrijke bijdrage geleverd aan het ingang vinden van de mogelijkheid van auto-euthanasie? Nee, antwoordt Chabot op deze vraag: “Jaren voordat die wet werd ingediend moeten er al opvattingen over sterven in eigen regie en in overleg met naasten hebben wortel geschoten in de samenleving.” (p.240). Anders is deze ontwikkeling z.i. niet te verklaren.
Het bestaan van die ontwikkeling wordt bevestigd door The epidemiology of suicide and attempted suicide in Dutch general practice 1983-2003 door R.L. Marquet, A.I.M. Bartels, A.J.F.M. Kerkhof, F.G. Schellevis en J. v.d. Zee. (NIVEL, februari 2006: www.biomedcentral.com/1471-2296/6/45). Deze onderzoekers becijferen dat er in de onderzochte periode sprake is van een daling van wel 50% van het aantal zelfdodingen en pogingen daartoe voorzover die zich in de praktijk van de huisarts voordeden. Maar, nota bene: dit bij gelijk blijven van het feitelijke aantal zelfdodingen.
Dit levert twee belangrijke vragen op die de auteurs echter niet stellen: waarom blijven deze mensen, waar het gaat om een zo gewichtige beslissing met bijbehorende afwegingen, tegenwoordig bij hun huisarts weg? En, tweede vraag: waar gingen die mensen die ervan afzagen hun huisarts te benaderen dan wél heen? Het heeft er alle schijn van dat deze mensen zich begeven hebben op de verborgen stervenswegen in gesprek met naasten die Chabot zo succesvol blootlegt in zijn dissertatie.