Boekbespreking:
“Samen werken, samen leven… samen sterven”

Bespreking van:
Pans, E.
De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht (diss.). Amsterdam: Wolf Legal Publishers, 2006, 440 pp. €35,-

Na enkele pagina’s persoonlijke ontboezemingen volgt in
De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht de vraag die leidraad voor het proefschrift vormt: Wat zijn de expliciete en impliciete normatieve keuzen die schuilgaan achter de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding [WTL] en hoe verhouden deze zich tot de rechtspraak en de medisch-ethische literatuur over euthanasie?”

Overzicht
Wat het laatste deel van de vraagstelling betreft geeft het proefschrift een degelijk overzicht van de “kernarresten” van de Hoge Raad die Nederland bij tijd en wijle in beroering hebben gebracht. Pans bespreekt deze arresten (m.n. Postma, 1973; Schoonheim, 1984; Chabot, 1994 en Brongersma, 2002) en daarnaast, waar nodig, ook andere, minder aansprekende arresten. Deze arresten betreffen de “grensgevallen” die in juridisch-ethisch opzicht van belang zijn. Het overgrote deel van de door de toetsingscommissies besproken gevallen van euthanasie valt daar niet onder. Zij zijn “invoelbaar en niet problematisch” en er komt geen rechter aan te pas.
De parlementaire geschiedenis van de wet passeert eveneens de revue, en voor wie het nog steeds niet wist: in de WTL komt eerst de arts, dan een tijd niets, en daarna de patiënt. Niet helemaal zonder logica, natuurlijk, want de WTL is bedoeld om strafuitsluitingsgronden
voor de arts te formuleren. Deze stand van zaken bepaalt voor een belangrijk deel “de expliciete en impliciete normatieve keuzen die schuilgaan achter de WTL.”
Een andere belangrijke constatering van de promovenda is hier dat er bij de totstandkoming van de WTL door regering en parlement zo weinig echt principieel gediscussieerd is. Men codificeerde vooral wat er in de praktijk gegroeid was. Pans ziet dit – terecht – als een gemiste kans, hoewel je je kunt afvragen of het er dan wel ooit van gekomen zou zijn. Waardering heeft zij voor het feit dat de regulering vooral gebaseerd is op “open normen” zoals “ondraaglijk en uitzichtloos lijden” en “een vrijwillig en weloverwogen verzoek”. Die “openheid” biedt ruimte in de praktijk.
De consequentie van deze gang van zaken is natuurlijk wel dat parlement en regering zichzelf buitenspel hebben geplaatst en deze kwesties – letterlijk kwesties van “leven en dood” – aan onze rechtsprekende macht hebben overgelaten, die deze open normen mag invullen c.q. toetsen (nadat de toetsingscommissies eerst hun werk hebben gedaan).

Grondslagen
Vervolgens komen dan de vier normatieve grondslagen waar het allemaal om gaat, aan bod: beschermwaardigheid (van het leven); barmhartigheid (van de arts); zelfbeschikking (van de patiënt); waardigheid (van de patiënt).
Pans “onderzoekt en beschrijft de expliciete en impliciete normatieve keuzen die schuilgaan achter de WTL” (omslag) en concludeert dat barmhartigheid en beschermwaardigheid de doorslaggevende beginselen zijn, en dat zelfbeschikking en waardigheid zich daarnaar te schikken hebben.
De barmhartigheid speelt haar rol tegen de achtergrond van
het lijden als voor de arts doorslaggevende factor. Pans stelt dan ook vast: “Ondanks de geconstateerde bezwaren en problemen lijkt een ander kernbegrip bij euthanasie dan lijden niet goed denkbaar te zijn.” (p.283). De kern ligt daarom in de “open norm” van het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, waarna en op grond waarvan uit barmhartigheid door de arts ingegaan kan/mag worden op een eventueel verzoek om euthanasie.
Dit leidt er vervolgens toe dat het feit van dat “uitdrukkelijke, expliciete” verzoek, “vrijwillig en weloverwogen” gedaan, de toch wel uiterst magere inhoud van
zelfbeschikking blijkt te worden; om welke reden Pans de WTL dan ook karakteriseert als in wezen paternalistisch. De invullers van wilsverklaringen krijgen dan ook nóg maar weer eens de waarschuwing dat de waarde van zo’n verklaring uiterst beperkt is.
De verhouding tussen “algemene beschermwaardigheid” en “waardigheid” is zodanig “dat alleen een samenleving die de diepgaande overtuiging deelt dat elk menselijk leven waardigheid bezit, ruimte kan geven aan persoonlijke waardigheid.” (p.357). De algemene beschermwaardigheid is het “normatief uitgangspunt van de WTL” (p.193), waaraan de persoonlijke waardigheid (bijvoorbeeld bij dementie) ondergeschikt is.
De conclusie moet dan ook luiden: zoals zelfbeschikking ondergeschikt is aan barmhartigheid, is persoonlijke waardigheid ondergeschikt aan collectieve waardigheid of algemene beschermwaardigheid. Het individu zal dus
dankzij onze tot ver over de grenzen zoveel ophefmakende euthanasiewet altijd ondergeschikt zijn aan arts en jurist. Vandaar het paternalistisch karakter van de WTL. Zelf heb ik een artikel hierover ooit eens de titel gegeven De (euthanasie)wet van de remmende voorsprong. Dat beeld wordt door Pans’ uitgebreide en goed leesbare bespreking bevestigd.
En zo past de euthanasiewet keurig bij het huidige “wij-gevoel” en kan het regeringsmotto uitgebreid worden tot
Samen Werken, Samen Leven én Samen Sterven. De ChristenUnie had dan ook niets te vrezen.

Kritische noten
Er zijn natuurlijk een paar kritische nootjes te kraken. Om te beginnen had het wel wat compacter gemogen. Er wordt m.a.w. erg veel herhaald en dat stelt het geduld soms wel op de proef. De beschikbaar komende ruimte had bovendien goed benut kunnen worden.
Bijvoorbeeld door een meer kritische bespreking van “zelfbeschikking”. Die wordt nu immers teruggebracht tot het volgende. De kinderen mogen vragen om chocolade of drop. Vader bepaalt óf ze iets krijgen en zo ja wát. En de zelfbeschikking van de kinderen bestaat erin dat ze alleen een kans maken als ze er “vrijwillig en weloverwogen” om vragen. Ik weet ’t, deze vergelijking doet geen recht aan de ernst van de problematiek, maar dat doet de bespreking van zelfbeschikking m.i. ook niet.
Pans spreekt steeds van “euthanasie” en eindigt haar inleiding met de opmerking “overal waar euthanasie staat, kan ook hulp bij zelfdoding worden gelezen, tenzij nadrukkelijk anders wordt vermeld.” Ik denk dat dit niet altijd klopt (bijv. p.83, laatste paragraaf, en elders), maar het voorkomt ook dat Pans oog heeft voor de gebrekkige logica achter het onderbrengen in een en dezelfde wettelijke regeling van zo fundamenteel verschillende zaken als euthanasie, waarbij de ene mens het leven van de ander op diens verzoek beëindigt (artikel 293 Sr) en daarnaast (hulp bij) zelfdoding, waarbij iemand zelf zijn of haar eigen leven beëindigt (artikel 294 Sr).
En dát verklaart weer de geringe aandacht voor de levensbeschouwelijke achtergrond en grondslag van de
introductie (niet de invulling) van artikel 294 in ons wetboek van strafrecht. Dit punt betreft de grondslag voor de algemene beschermwaardigheid (ook collectieve waardigheid), waaraan de individuele waardigheid ondergeschikt moet zijn en waardoor ook onze zelfbeschikking het onderspit moet delven.
Pans citeert hier Smidt’s
Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881, dl.II) waarin volgens haar de wetgever in het “Rapport aan den Koning” stelt “ook eerbied voor het leven te willen bijbrengen aan hem die daaraan voor zichzelf te kort wil doen.” (p.190) Ik lees echter in dit “Rapport” alleen dat het artikel 294 als grondslag heeft: “den eerbied voor het menschelijk leven ook tegenover hem, die voor zichzelf daaraan te kort wil doen.” Een pedagogische doelstelling om “eerbied voor het leven te willen bijbrengen” lees ik nergens. Die grondslag voor “den eerbied voor het menschelijk leven” is er natuurlijk wel degelijk, en ook hij bepaalt voor een belangrijk deel “de expliciete en impliciete normatieve keuzen die schuilgaan achter de WTL.”
Helaas beperkt Pans zich hier tot het proefschrift van S.J. Hirsch
Hulp en aanzetting tot zelfmoord. Artikel 294 wetboek van strafrecht. (Tiel, 1882) en tot diens verwijzing naar de anomalie van “de strafbaarstelling van een accessoire handeling [hier: hulp bij…] terwijl de principale daad [hier: zelfdoding] ongestraft blijft.” (p. 191; Hirsch, p. 5) Daar laat Pans het bij. Hirsch verwijst echter óók naar de levensbeschouwelijke (christelijke) achtergrond hiervan: “De mensch is een werktuig in God’s hand. Het leven is hem door de Godheid als hoogste geschenk gegeven. Den draad van dit leven op een door de mensch te bepalen ogenblik afsnijden, ware een ingrijpen in Gods raadsbesluit. De zelfmoord is dus zonde.” (Hirsch, p.16) En Hirsch completeert óók nog eens het trucje (al noemt hij het natuurlijk niet zo) dat nodig is om de geconstateerde anomalie onschadelijk te maken: de accessoire daad “kan als zelfstandig delict gestraft worden, wanneer de hoofddaad op zichzelve strafwaardig is, onafhankelijk van de vraag, of op die principale daad door den wetgever al dan niet straf is gesteld.”(Hirsch, p. 8). En dat de hoofddaad strafwaardig is, is al op christelijk-levensbeschouwelijke gronden vastgesteld! En dus werd artikel 294 geformuleerd en in het wetboek van strafrecht opgenomen.
Op dit punt mis ik bij Pans aandacht voor de bijdragen van Van Swinderen (1869) en Van Manen (1869) én voor de dissertatie van jurist De la Parra
Eenige opmerkingen over den zelfmoord (Leiden, 1895), die zo “modern” is dat hij morgen herdrukt zou kunnen worden. Bedenk hierbij wel dat wij op dit moment de m.i. soms zeer wrange vruchten van het vermelde “trucje” plukken.

Rijk
Het proefschrift is informatief en rijk aan materie. Kennisname van de inhoud ervan zou de opwinding over “onze” euthanasie in menig buitenland aardig kunnen temperen. Mocht het daarvan komen, dan nog een puntje dat mij als filosoof aan het hart gaat. Kants categorische imperatief is inderdaad wijdverbreid. Maar die imperatief is
niet de “stelregel dat ieder mens de ander nooit als middel, maar altijd als doel dient te behandelen” (p. 330). Dat heeft Kant niet verdiend. Hij zegt, zowel in de Kritik, als in de Metaphysik, als in de Grundlegung: dat de mens nooit alleen als middel, maar altijd ook als doel moet/mag worden gebruikt. En dat, zegt Kant, – nooit verlegen om een boude bewering – geldt zelfs voor God.