Levenseindekliniek en de wet:
Kan de arts van de levenseindekliniek zich wel beroepen op de strafuitsluitingsgronden van de euthanasiewet?


Vanaf 6 februari 2012 beleefden we wat de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) heeft genoemd “de week van de euthanasie”, met veel informatie via de dagbladen en de televisie. Die week vormde tevens de opmaat tot het volgens plan later dit jaar van start gaan van de al eerder aangekondigde ‘levenseindekliniek’ (LEK).
De opzet van die kliniek is inmiddels alweer gewijzigd, bijvoorbeeld doordat een van de beoogde doelgroepen, mensen die er zelfverzamelde dodelijke medicijnen konden innemen, vanwege het juridische risico stilzwijgend is verwijderd. Ik wees op dat risico in de
NRC van 18 oktober 2011, en uitgebreider in een artikel in Filosofie & Praktijk (2011, no. 3).
Er is nog een wijziging, want er “heeft namelijk een accentverschuiving plaatsgevonden in ons denken”, aldus de voorzitter van de pas opgerichte Stichting Levenseindekliniek, dhr. Suyver, in
Relevant, het huisblad van de NVVE (januari 2012). Men ontdekte bij de NVVE namelijk “dat de meeste mensen toch liever thuis sterven” (ik wees daar al op in de NRC van 20 januari 2011 en later in hetzelfde artikel in Filosofie & Praktijk).
Inmiddels heeft de NVVE laten weten dat de eerste ambulante teams van de stichting per 1 maart aan de slag zijn gegaan.

De grenzen van de (euthanasie)wet
De heer Suyver heeft zijn sporen verdiend als voorzitter van een van de regionale toetsingscommissies en later als landelijk voorzitter. Hij hecht zeer aan goede betrekkingen met de artsenvereniging KNMG en heeft zich dan ook laten verzekeren door de NVVE dat de LEK en de daaraan verbonden artsen binnen de grenzen van de huidige wet zullen blijven (hem is zelfs verzekerd dat niet eens geprobeerd zal worden de grenzen van de wet op te rekken, zo laat hij in Relevant weten!).
Maar
kán de LEKarts eigenlijk wel binnen de grenzen van de wet (bedoeld wordt de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, kortweg WTL) blijven? Dat is misschien een onverwachte, maar daarom niet minder belangrijke vraag. Mijn indruk is dat die vraag door de NVVE, de kersverse stichting en haar voorzitter op een fundamenteel niveau helemaal niet gesteld is. Men denkt ongetwijfeld: nou, als de arts zich bij de euthanasie aan de zorgvuldigheidseisen van de WTL houdt is er niks aan de hand en blijft de arts, zoals andere artsen, gevrijwaard van strafvervolging.

Noodtoestand
Toch zou dat wel eens minder eenvoudig kunnen zijn en het zou de moeite lonen wanneer men daar vooraf over nadenkt. Immers, op grond waarvan kan de LEKarts aanspraak maken op de gronden tot strafuitsluiting die hun formalisering hebben gevonden in de bewuste zorgvuldigheidseisen van de WTL? De rechtvaardiging voor het ingaan op een verzoek om euthanasie en/of hulp bij zelfdoding is voor de arts binnen de WTL in ultimis gelegen in een situatie van overmacht: het conflict van plichten dat zich voor de arts kan voordoen tussen, kortweg, de plicht tot behoud van het menselijk leven en de plicht tot het verlichten van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Dat conflict kan voor de arts een situatie van overmacht of een noodtoestand opleveren waarin hij/zij de rechtvaardiging kan vinden om in te gaan op het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding. De wetsgeschiedenis laat dit goed zien, zoals bijvoorbeeld blijkt in de dissertaties van Esther Pans (De Normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht, 2006) en Heleen Weyers (Euthanasie. Het proces van rechtsverandering, 2004).
Weyers, die voor haar dissertatie nog een NVVE-prijs ontving, schrijft ondermeer dat “de legalisering van euthanasie in Nederland toegesneden is op de arts” en dat het dan ook die arts is “die in een conflict van plichten terechtkomt waaruit hij een gerechtvaardigde keuze maakt.” (p.415) Die noodtoestand ten gevolge van dat conflict van plichten vormt voor de arts de basis voor een succesvol beroep op de strafuitsluitingsgronden van de WTL. Dat inzicht nu, lijkt bij de NVVE en de Stichting Levenseindekliniek buiten beeld geraakt te zijn.
Al in december 1992, op weg naar de WTL, liet de Rotterdamse rechter (vgl. Pans, p.41) weten: “Voor een geslaagd beroep op overmacht-noodtoestand is wel vereist dat de arts een serieuze afweging heeft gemaakt van alle in het geding zijnde plichten en belangen en niet
als het ware al bij voorbaat voor de dood heeft gekozen.” De cursivering is door mij toegevoegd, want is het in feite niet zo dat de arts die aan de slag gaat als LEKarts als het ware al bij voorbaat voor de dood heeft gekozen? De oprichting en geplande werkzaamheden van de LEK zijn immers van de aanvang af gericht op het meer, ruimer, makkelijker, enz. doen plaatsvinden van de levensbeëindiging in de vorm van euthanasie en/of hulp bij zelfdoding.

Bij voorbaat
De kans dat de LEKarts bij een verzoek om euthanasie nog op een objectieve wijze de “serieuze afweging” kan maken die toetsingscommissie en wet verwachten, zónder al bij voorbaat de keuze te hebben gemaakt die de patiënt (gezien naam en reputatie van de kliniek toch niet helemaal ten onrechte) verwacht, zou voor de rechter nog tot een heel interessante discussie kunnen leiden, waarvan de uitkomst lang niet vaststaat.
Conform de WTL is euthanasie voor de gewone (huis)arts nog altijd buitengewoon medisch handelen, waardoor een beroep op de strafuitsluitingsgronden mogelijk is. Voor de LEKarts wordt het gewoon medisch handelen, hij heeft zich daarvoor vrijwillig bij de kliniek aangemeld en kan dat bezwaarlijk ‘overmacht’ of ‘noodsituatie’ noemen.
Op het verwijt dat de levenseindekliniek al bij voorbaat voor het levenseinde heeft gekozen én dat de arts zich daar dus niet met succes op de in de wet geformuleerde strafuitsluitingsgronden
kan beroepen, kan zowel kliniek als arts zich wellicht beter op voorhand voorbereiden. Dat is misschien wel zo verstandig.

10 februari 2012.