Serieuze juridische twijfel mogelijk aan burgerinitiatief voltooid leven en nvve-levenseindekliniek.


Woensdag 19 oktober organiseert de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) in de Utrechtse Jaarbeurs een groot symposium ‘Voltooid Leven’.
De tekst van het gelijknamige burgerinitiatief werd, ondertekend door bijna 117.000 Nederlanders, in mei 2010 aan de bevoegde Tweede Kamercommissie overhandigd met het oog op een komend plenair debat in onze Tweede Kamer. Dit voorstel van de initiatiefgroep Uit Vrije Wil (UVW) beoogt nieuwe regelgeving voor stervenshulp aan 70+ers.
Aansluitend presenteerde de NVVE met haar bijna 117.000 betalende leden het plan op korte termijn te komen tot de oprichting van een levenseindekliniek.
In deze bijdrage richt ik mij op serieuze juridische twijfels ten opzichte van beide initiatieven: de rechtsgeldigheid van het burgerinitiatief en de strafbaarheid van de levenseindekliniek.

De rechtsgeldigheid van het Burgerinitiatief Voltooid Leven is twijfelachtig. UVW heeft aan Nederlandse burgers gevraagd een bepaald initiatief te ondersteunen. In de tekst van dat initiatief behoort het
invoelbaar zijn van de stervenswens tot de voorwaarden. Daar is kritiek op geleverd en UVW besloot de verwijzing naar invoelbaarheid te verwijderen uit de tekst. Maar dat gebeurde nadat de benodigde handtekeningen waren verzameld en nadat het initiatief aan de Tweede Kamer was aangeboden. De ondertekenaars van het initiatief plaatsten hun handtekening onder een tekst die door Yvonne van Baarle, initiatiefneemster van het eerste uur, later zelfs als ‘een verkeerd spoor’ werd gekarakteriseerd.

Het initiatief, inclusief
invoelbaarheid als voorwaarde, werd met 116.871 steunbetuigingen aan de Tweede Kamer aangeboden en door Johan Remkes, toenmalig voorzitter van de bevoegde Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven in ontvangst genomen. Pas een jaar later, met de publicatie van het conceptwetsvoorstel door UVW in 2011, verdween de voorwaarde van invoelbaarheid. Maar deze tekst die het Parlement is voorgelegd, wijkt dus op een inhoudelijk zeer belangrijk punt af van de tekst die de burgers hebben ondertekend.

En daarmee verliest het burgerinitiatief haar rechtsgeldigheid. Het verweer van jurist Jit Peters, een van de opstellers van het conceptwetsvoorstel, dat woorden in een wetsvoorstel anders uitgewerkt worden dan in de tekst van het burgerinitiatief, is hier absoluut ontoereikend. In meer dan dertig jaar euthanasiedebat in Nederland is geen enkel begrip méér omstreden dan juist het ‘invoelbaar zijn’, bijvoorbeeld van het ondraaglijk lijden of de wens te sterven.

Ook de bevoegde Tweede Kamercommissie mag zich dit aantrekken en kan uit deze gang van zaken leren dat zij moet controleren of het voor het Kamerdebat opgestelde voorstel
wat de wezenlijke inhoud betreft overeenkomt met het door de Nederlandse burgers ondertekende voorstel. Dat is hier evident niet het geval.


Volgens het “Haalbaarheidsonderzoek” (NVVE 2010) kent de levenseindekliniek als doelgroep mensen die “in aanmerking komen voor euthanasie en hulp bij zelfdoding” maar geen arts bereid kunnen vinden, en mensen die “begeleid willen stoppen met eten en drinken” dan wel in de kliniek “zelfverzamelde dodelijke medicijnen” willen innemen. Die laatste groep brengt de kliniek in een direct conflict met de strafwet. In 2008 deed de Hoge Raad (LJN BC4463) een uitspraak volgens welke van
strafbaar behulpzaam zijn bij zelfdoding sprake is wanneer iemand (bijvoorbeeld medewerkers van een levenseindekliniek) “het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden, terwijl voor de strafbaarheid daarnaast niet meer wordt vereist dan dat de zelfdoding heeft plaatsgevonden.” Zowel de NVVE als de Nederlandse gemeente die deze kliniek aan een vergunning wil helpen (Den Haag schijnt in beeld te zijn), zou dit evidente conflict met art. 294 uit ons Wetboek van Strafrecht onder ogen moeten zien.

Naast dit conflict met de strafwet zitten er nog tenminste twee bedenkelijke kanten aan deze kliniek die niet onvermeld mogen blijven.
Allereerst heeft de kliniek een financieel belang bij het plaatsvinden van de levensbeëindigingen. Ik neem aan dat ik niet hoef te beargumenteren dat zoiets onwenselijk is.
Daarnaast blijkt uit recent wetenschappelijk onderzoek (het zgn. koppel-onderzoek) dat zo’n 10 procent van de verzoeken om euthanasie niet doorgaan omdat ze op een ultiem moment worden ingetrokken. Is daar binnen de levenseindekliniek, die organisatorisch en financieel gericht is op het doen plaatsvinden van de euthanasie – de cliënt heeft zijn geld betaald – nog wel ruimte voor? Je kunt daar moeilijk met een schouderophalen aan voorbijgaan.

Aan burgerinitiatief en levenseindekliniek kunnen zo een zekere slordigheid niet ontzegd worden. Dat staat haaks op de ernst van het onderwerp. De Nederlandse ‘euthanasiewet’ is in beweging (mede door het burgerinitiatief) maar zónder de hier vermelde bezwaren. Die wet is niet vrij van paternalisme. Voor wie dit paternalisme een doorn in het oog is, bestaat al de mogelijkheid geheel zelf te beschikken. Betrouwbare informatie daartoe is beschikbaar via Stichting de Einder en het recent verschenen boek
Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand. (nieuwe druk 2012) Een kliniek of nieuwe wetgeving voor bepaalde (leeftijds)groepen is ongewenst en overbodig.

Deze bijdrage verscheen op 18 oktober 2011, onder een andere titel, in NRC Handelsblad.