EUTHANASIE VERSUS HULP BIJ ZELFDODING


Inleiding
Vanaf het van kracht worden van onze Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL) doet zich het verschijnsel voor dat het aantal gevallen van hulp bij zelfdoding (hbzd) ver achterblijft bij het aantal gevallen van levensbeëindiging op verzoek of euthanasie.
De verhouding tussen die twee is nogal veelzeggend en lijkt een praktische bevestiging van het ontbreken van zelfbeschikking binnen de WTL. Daarnaast is de verhouding signaal van het paternalisme dat eigen is aan de WTL maar wellicht tevens – ik zeg het met enige terughoudendheid – aan de artsen die handelen conform die WTL.
De cijfers in de bijlagen bij het Jaarverslag 2009 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie, spreken hier boekdelen. De commissies ontvingen over 2009 totaal 2636 meldingen (een stijging met 13% t.o.v. 2008). Daarbij was in 2443 gevallen sprake van euthanasie (2146 in 2008), in 156 gevallen van hbzd (152 in 2008) en in 37 gevallen van een combinatie (hbzd die uiteindelijk euthanasie werd; in 2008 waren dat er 33). Als we over 2009 ruimhartig de 37 combinatiegevallen optellen bij de 156 gevallen van hbzd, dan komen we op een totaal van 193 gevallen van hbzd. Dat levert als eindresultaat dat het totaal van alle meldingen dat jaar voor bijna 93% bestond uit gevallen van euthanasie en voor iets meer dan 7% uit gevallen van hbzd. Maken we die optelsom niet, dan resulteert nog geen 6% hbzd en iets meer dan 94% euthanasie. Cijfers die te denken geven.

De afwezige patiënt
Heeft de Nederlandse burger die een verzoek doet conform de WTL last van een “dokter maakt u mij maar dood, want zelf durf ik dat niet”-syndroom? Je zou het op grond van de cijfers bijna denken. Spelen de wet en de dokter daarbij ook een rol?
Vaststaat om te beginnen dat de WTL de rol van de patiënt minimaliseert, niet alleen wat betreft het feitelijk honoreren van een verzoek, dat afhankelijk is van het door de arts kunnen beantwoorden aan de zorgvuldigheidseisen van de wet, maar bijvoorbeeld ook waar het gaat om de uitvoering. In dat verband is het toch bepaald intrigerend dat Hoofdstuk I van de WTL, ‘Begripsomschrijvingen’, een tamelijk uitputtende opsomming tracht te geven onder het kopje “In deze wet wordt verstaan onder”. Daarna volgen van a t/m g tal van begripsomschrijvingen: van de ministers, van de arts, van de consulent, van de hulpverleners, van de commissie, zelfs van de regionaal inspecteur, maar niet… van de patiënt!

De waarde van wachten
Omdat zowel euthanasie als hbzd onder de voorwaarden van de WTL mogelijk zijn, betekent dit dat er een keuze gemaakt moet worden. De wetgever stuurt de arts, tamelijk zichtbaar, de richting van euthanasie op. Ook de wetgever houdt niet van zelfbeschikking. De arts lijkt dat heel goed te begrijpen en zegt na kennis te hebben genomen van de zorgvuldigheidseisen in Hoofdstuk II van de WTL a.h.w. “akkoord, ik begrijp de bedoeling, het is mijn besluit, ik bepaal of het wel of niet gebeurt, ik word verantwoordelijk gesteld, maar dan wil ik ook een zo groot mogelijke controle op het gebeuren.”
Doden op verzoek in de vorm van euthanasie is in de uitvoering meestal een kwestie van minuten, na de toediening van het dodelijke middel, doorgaans via een infuus. Dat geeft uiteraard het gevoel van een grote mate van beheersing van de situatie. Die beheersing stelt gerust, geeft vertrouwen en versterkt het gevoel te handelen volgens de bedoeling van de wetgever.
De levensbeëindiging in de vorm van hbzd conform de WTL neemt meer tijd in beslag. Na het innemen van het barbituraathoudende drankje gaan er soms een aantal uren overheen voordat het overlijden intreedt. Dat wordt kennelijk ervaren als verlies van controle, als een fase van onzekerheid, als noodgedwongen afwachten.
Waar men daarbij aan voorbijgaat is dat dit wachten, dit verloop van een aantal uren, wel eens een heel belangrijke functie zou kunnen hebben voor de naasten en latere nabestaanden. Het zijn uren van waken, van afscheid nemen, van rouwen en onderlinge steun. Mijn eigen ervaring leert dat die uren vaak zeer gewaardeerd worden omdat men “nog iets heeft kunnen betekenen”. Dat laatste is zeker niet onbelangrijk bij een levensbeëindiging die toch iets confronterends houdt. Het biedt naasten a.h.w. de mogelijkheid ‘mee te doen’, te ‘participeren’, en maakt het hen mogelijk richting degene die ze gaan missen een gebaar te maken met de betekenis van “je hoeft het tóch niet helemaal alleen te doen”, dit zelfgekozen levenseinde.
Wil de wetgever dit niet zien? Wil de arts dit niet zien? Is de behoefte aan beheersen en controleren, ook in temporele zin, zó groot? Aangezien naasten bij een levensbeëindiging onder de paraplu van de WTL in juridische zin niets te vrezen hebben, moet je concluderen dat hen hier, uit onnadenkendheid, wellicht tekort wordt gedaan. Als dat zo is, is het toch bedenkelijk, want het gaat hier om een wezenlijk moment in de levens van direct betrokkenen.

Eigen bijdrage
Het opvallende verschil in frequentie wordt doorgaans gerechtvaardigd door te zeggen dat euthanasie veel zekerder is dan hbzd en dat er in het laatste geval makkelijk iets mis kan gaan. Ik weet niet zeker of dit een oprecht argument is, of het niet vooral een gelegenheidsargument is. De patiënt die zijn 9 gram barbituraat binnenkrijgt gaat dood. Ons leven kent weinig zekerheden, maar dit is er één van.
Wanneer een patiënt (bijvoorbeeld door problemen met slikken) niet in staat is een drankje tot zich te nemen, moet er uiteraard een alternatief gezocht worden. Het aanleggen van een infuus ligt in zo’n geval voor de hand. Maar dan nog!
Anne-Mei The publiceerde onlangs (2009) haar boek
Verlossers naast God. Dokters en euthanasie in Nederland (voor een bespreking door Marleen van der Gugten zie Het Besluit 65; zie ook mijn website www.ninewells.nl). Het boek eindigt met een mooie, uitgebreide euthanasiecasus uit 2009, de euthanasie ‘op’ de heer Boot, een vriendelijk en gestudeerd man. Van deze euthanasie wordt verslag gedaan door huisarts Onno Zeylstra. Na ontvangst in de woonkamer loopt het gezelschapje, bestaande uit huisarts en de heer en mevrouw Boot, naar de slaapkamer. De huisarts vertelt: “Het infuus zit in zijn been. Ik pak het uit het verband. Hoe werkt dat kraantje? Vraag ik me in stilte af. Ik kijk naar hem op. Hij kijkt me aan en zegt met gebroken stem: ‘Ontzettend bedankt dat je dit voor me wilt doen, Onno.’ Ik heb wat moeite met het kraantje. Gelukkig lukt het dan.” (p.222).
Dit is een eerlijk verslag uit de praktijk, een verslag dat overigens op paradigmatische wijze laat zien
hoe weinig zelfbeschikking een rol speelt, bij arts noch patiënt, ook in hun ervaring van de situatie, en hoe groot het paternalisme, wellicht onbewust, nog steeds is. Niemand kan mij uitleggen – en de vraag wordt in het boek overigens ook nergens gesteld – waarom de heer Boot dat kraantje van zijn infuus niet zelf opendraait. Het zou een bijzondere en belangrijke ‘eigen bijdrage’ zijn.

Hulp bij zelfdoding in plaats van euthanasie
Misschien denkt menige lezer ook nu, “wat maakt dat nou uit, het opendraaien van dat kraantje”. Maar het gaat om een handeling met een wezenlijke betekenis. Dán zou het immers niet de euthanasie
op maar de euthanasie van de heer Boot zijn en zou diens zelfbeschikking op dit doorslaggevende moment ook haar gerechtvaardigde plaats hebben gekregen.
Bovendien zou deze ‘euthanasie’ door die handeling wel eens géén euthanasie, maar eerder (hulp bij) zelfdoding kunnen zijn! Het is niet de arts die het leven van zijn patiënt beëindigt, het is de patiënt die (eventueel met hulp) zijn eigen leven beëindigt.
Is het zo’n vreemde gedachte om principieel
alles wat de patiënt, waar het gaat om euthanasie of hbzd, zélf kan doen, ook door die patiënt zelf te láten doen? En om alleen dát wat de patiënt door zijn of haar bijzondere omstandigheden niet kan doen, door de arts te laten doen? Het gaat om een van de belangrijkste besluiten in iemands leven, inclusief de uitvoering daarvan. Dan is er toch alle reden om daarin de hoofdfiguur de hoofdrol te geven. Daarmee wordt iedereen recht gedaan, de samenleving, de arts en, niet in de laatste plaats, degene die gaat sterven.
De uitkomst van deze redenering is dat er in feite altijd voor (hulp bij) zelfdoding gekozen zou moeten worden, en alleen in uitzonderingsgevallen voor doden op verzoek of euthanasie; een uitkomst die het exacte tegendeel lijkt van de huidige praktijk.

(september 2010)