Zelf beschikken:
willen, kunnen, mogen


Het thema
zelfbeschikking keert met enige regelmaat terug in de discussie inzake hulp bij zelfdoding. Terecht natuurlijk, want voor het op zorgvuldige wijze maken van een eigen keuze rond het levenseinde is die zelfbeschikking eigenlijk een conditio sine qua non. De afwezigheid ervan in de WTL (Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, onvolledig samengevat als “de euthanasiewet”) is een tamelijk basale misser en oorzaak van veel problemen rond wat omschreven wordt als de praktijk van “een waardig levenseinde” of “een waardig sterfbed”.

Theoretiseren
Er valt heel wat te theoretiseren over dit begrip
zelfbeschikking en daarbij passeren veel diepzinnigheden de revue. Meestal zó diep dat de praktijk van het zelf willen, kunnen en mogen beschikken in die diepte verdwijnt. En om die praktijk gaat het toch echt. Wanneer we voldoende buigingen hebben gemaakt richting de vele beperkingen die ons als mens eigen zijn, richting de vele verantwoordelijkheden die we in ons leven kiezen en opgelegd krijgen, richting de vele goede raadgevingen die ons ten deel vallen, dan zou de vraag “als het om mijn levenseinde gaat, wie mag er dan na al die buigingen uiteindelijk daarover praktisch beschikken?” toch niet meer gesteld hoeven worden. Maar helaas. De vele theoretische beschouwingen laten bij mij altijd het gevoel achter dat men er toch wel wat in ziet, in “een beetje zwanger”.

Beschikken over je zelf als “naar welgevallen gebruik kunnen maken van” of “een bestemming geven aan” je zelf (naar “beschikken” in de Grote Van Dale) bestaat uit drie heel praktisch gerichte samenstellende delen. Je moet zelf
willen beschikken, je moet zelf kunnen beschikken, je moet zelf mogen beschikken. Deze samenstellende delen moeten aanwezig zijn, wil je met enige praktische inhoud en betekenis van zelfbeschikking kunnen spreken. De vraag is nu: hoe staat het, opnieuw heel praktisch gezien, met dit trio? Ik bespreek dat hierna, maar wel concreet gericht op de besluiten rond het eigen levenseinde.

Willen
Degenen die in deze discussie geïnteresseerd zijn, de sympathisanten en donateurs van Stichting De Einder, de leden van de NVVE, de donateurs van de SVL, enzovoort; zij zijn allemaal mensen van wie we zullen zeggen dat zij hierover zelf willen beschikken. Maar er zijn voldoende anderen die deze behoefte niet hebben. Die “Gods water over Gods akker” laten lopen, die zullen zeggen “wie dan leeft, dan zorgt”, of zich er simpelweg niet mee bezig houden. Dat kunnen zogenaamd “eenvoudigen van geest zijn”, maar ook een gedreven scheppend kunstenaar of een theoretisch fysicus.
Te zeggen dat niet zelf beschikken uiteindelijk óók een vorm van zelf beschikken is, namelijk om niet zelf te beschikken, is juist, maar hier niet (meer) ter zake. We hebben het over het bewust zelf willen beschikken.
Zou je dit kunnen verplichten of afdwingen? Soms lijkt het daarop, alsof mensen hier met de haren bijgesleept moeten worden: Let op! Vul je verklaringen in! Zorg dat de dokter weet wat je hiervan vindt! Maar wat nu als iemand niet wil opletten, geen verklaringen wil invullen en wel gelooft wat die dokter ervan vindt? Moet je die persoon dwingen? Dwingen zelf te beschikken? Zoiets als dwingen vrij te zijn?
Wanneer het iemand ontbreekt aan deze wil om zelf te beschikken, kun je dat, lijkt me, alleen maar constateren en respecteren. Daarbij moet het omgekeerde uiteraard ook het geval zijn, het respecteren van degene die wél zelf wil beschikken.

Kunnen
Van de slachtoffers van een psychose of een diepe depressie geldt dat zij in die situatie niet goed of volledig over zichzelf kunnen beschikken. De (gedeeltelijke) wilsonbekwaamheid is daar debet aan en die zou eerst opgeheven moeten worden. Anders gezegd, het geestelijk evenwicht zou zo goed en groot mogelijk moeten zijn om zelf te kunnen beschikken. Gesprekken met een counselor dragen bij tot het herstel van dit vermogen om zelf te kunnen beschikken. Dit
kunnen is overigens vooral gericht op het helder kunnen willen. Vandaar: wilsbekwaamheid.
Wanneer zo’n counselor na bewezen overtreding van art. 294 Sr voor drie maanden achter de tralies verdwijnt, zal hij of zij in die periode lang niet volledig over zichzelf kunnen beschikken, zelfs al wil hij of zij dat. Hij is weliswaar volledig wilsbekwaam en in staat om zelf te willen beschikken. De overheid legt echter een maatregel op die ervoor zorgt dat hij het (tijdelijk) niet kan.
Nog wranger wordt dit gedeeltelijke niet-kunnen wanneer een cliënt fysieke beperkingen kent, bijv. door verlamming of Parkinson, en wel zelf wil beschikken maar dat door zijn ziekte heel praktisch niet kan. Hoe dan gehandeld?
Het is duidelijk dat het willen zelf beschikken fundamenteel is ten opzichte van het kunnen zelf beschikken. Voor wie niet wil is wel of niet kunnen weinig problematisch. Maar niet kunnen is voor wie wél wil een zeer ernstig probleem, niet zonder wrede kanten. Vandaar dat het mogelijk moet zijn de beperking in het kunnen op te heffen en behulpzaam te zijn, nadat de helderheid van het willen voor de persoon die het betreft, vaststaat.

Mogen
En daarmee zijn we bij de derde component, het
mogen zelf beschikken. Eigenlijk is het treurig dat dit nog een punt van discussie is. Wanneer u om te beginnen zelf wilt beschikken en dus behoort tot diegenen die hierover bewust nadenken en er een heldere opvatting over opnahouden. Wanneer u vervolgens zelf kunt beschikken en derhalve daartoe bekwaam bent en tot een zorgvuldige uitvoering van uw besluit kunt komen. Dán is er geen enkele grond om tegen u te zeggen dat u dit om enige reden niet zou mogen! Veel van de diepzinnigheden in deze discussie waar ik in het begin van dit stuk even naar verwijs, cirkelen ronde deze vraag: of de mens, gegeven een bepaalde visie op wie of wat de mens is, eigenlijk wel zelf mag beschikken. Of dat dit vermogen hem om meer en minder complexe redenen niet toekomt. Welnu, dat mag en kan iemand voor en over zichzelf besluiten. Maar niet voor en over een ander. Die beschikt daar namelijk zelf over. Die mag daar ook zelf over beschikken en een goed argument waarom hij of zij dat niet zou mogen ontbreekt ten enen male.

Slotsom
En zo komen we dus tot de slotsom dat dit mogen van ons trio het minst interessante item is. Natuurlijk mogen we zelf beschikken. Er is geen enkel zinnig argument op grond waarvan dit niet zou mogen, al wordt er veel tijd gestoken in het bedenken en oppoetsen van dergelijke argumenten. Veel belangrijker is dat we soms inderdaad niet zelf kunnen beschikken. Doorgaans zijn de belemmeringen daarvoor tijdelijk en/of praktisch van aard, om welke reden het ook toegestaan moet zijn om ze te helpen opheffen. Hier komen zaken als het verlenen van hulp bij een zorgvuldig gekozen eigen levensbeëindiging om de hoek kijken,
contra art. 294 Sr. Maar het meest wezenlijke is per saldo toch helderheid in het wilsbesluit om zelf over het eigen levenseinde te beschikken.
Dit trio illustreert op deze manier ook heel aardig het werk van de counselor. Diens counseling is non-directief en dus niet erop gericht om voor een ander uit te maken of iets wel of niet zou “mogen”. Die counseling is er echter wél op gericht om de zorgvuldigheid in het “kunnen”, de uitvoering, te vergroten (en het zou dus goed zijn wanneer de beperkingen aan deze hulp werden opgeheven). En die counseling is tenslotte niet minder gericht op de helderheid in de afwegingen, het “willen”, van de cliënt die zelf op een zorgvuldige wijze over zijn of haar levenseinde wil kunnen beschikken.