Mulder-Meiss

In december 1995 deed de Hoge Raad uitspraak in de zaak Mulder-Meiss. De arts, bij de levensbeëindiging aanwezig als vertrouwensarts van de NVVE, niet als behandelend arts van de overledene, werd veroordeeld tot één maand voorwaardelijk.
Deze zaak is van grote betekenis geweest en gebleven voor de problematiek van het zelfgekozen levenseinde buiten het officiële medisch/juridische circuit.
In deze zaak stelde het hof voorop “dat, naar volgt uit de tekst van art. 294 Sr en uit de doctrine dienaangaande, behulpzaamheid bij zelfmoord alleen dan strafbaar is indien deze plaatsvindt tijdens het plegen van de zelfmoord. De daaraan voorafgaande vormen van hulp kunnen dan ook niet als strafbare behulpzaamheid “bij” de zelfmoord worden beschouwd.” Deze overweging van het hof – aangaande “tijdens” en “bij” de zelfmoord – zou van bepalende invloed zijn tót de uitspraak van het hof Leeuwarden in de zaak Muns. Het hof erkent dat het bieden van morele steun, het verstrekken van algemene of vrijblijvende informatie en het voeren van gesprekken géén hulp betekent in de zin van art. 294 Sr.
Zelfs een advies is toegestaan: “Een advies blijft een vrijblijvende inhoud hebben, een instructie strekt tot navolging.” En om een door verdachte gegeven
instructie ging het, aldus het hof: “Het initiatief kwam ineens bij de verdachte te liggen en dat maakte haar handelen strafbaar.”

Nog in 2003 liet de minister van justitie in antwoord op Kamervragen n.a.v. het jaarverslag 2002 van Stichting De Einder als volgt weten: “Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (zie december 1995, NJ 1996, 322) kan worden opgemaakt dat onder het begrip behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden verstaan het verschaffen van algemene informatie, het voeren van gesprekken en het geven van morele steun. Dergelijk handelen is derhalve volgens deze uitleg van de Hoge Raad in het algemeen niet strafbaar. Wel strafbaar is in beginsel degene die in het concrete geval middelen verschaft of toedient en duidelijke, op navolging en uitvoering gerichte instructies geeft aan degene die tot zelfdoding heeft besloten.”

Cornelisse

Voor de zaak Muns was er de zaak Cornelisse, een bij de NVVE werkzame psychologe. Het is een zaak waarin de Bossche rechtbank zwaar op het arrest van de Hoge Raad in de zaak Mulder-Meiss leunde. Er volgde vrijspraak en het OM ging niet in hoger beroep.
In deze zaak was de hulpverlener niet bij de levensbeëindiging aanwezig. Desondanks verwijst de rechtbank in het vonnis, verwijzend naar HR-Mulder-Meiss, erop dat “de enkele aanwezigheid bij het plegen van de zelfmoord is op te vatten als het bieden van morele steun (…) geen behulpzaamheid in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht.” Hetzelfde geldt voor “het doen van een louter informatieve mededeling”. Omdat de hulpverlener zich hiertoe heeft beperkt – morele steun, het voeren van (telefoon)gesprekken, informatieve mededelingen – behoort zij, aldus de rechtbank, te worden vrijgesproken.
Wat valt er nu in dit vonnis onder het “voeren van gesprekken”, het “verstrekken van algemene informatie” en die “morele steun”? Want dat is natuurlijk interessant. De rechtbank zegt in zijn bewijsbeslissing:
De verdachte heeft “informatie verschaft, onder meer betreffende aard, hoeveelheid, wijze van innemen en aanschaf van medicijnen die de zelfmoord konden verwezenlijken”, dit onder verwijzing naar “het bestaan en de inhoud van het zogenoemde Schotse Boekje”. En verder: Er was bij overledene “reeds geruime tijd sprake van een doordachte, weloverwogen en persistente doodswens.”
Daarnaast, zegt de rechtbank, dat niet is gebleken “van het geven van instructies door verdachte en evenmin is er enige aanwijzing dat [overledene] zich ten aanzien van haar doodswens in het plegen van de zelfmoord zou hebben laten beïnvloeden door verdachte”. Bovendien: “Evenmin kan worden volgehouden dat [overledene] de (onder)steun(ing) van verdachte heeft ervaren als door verdachte gegeven instructies, nu zoals hierboven is weergegeven eerstgenoemde volledig wilsbekwaam was en zich niet door verdachte liet beïnvloeden.”
Verdachte “heeft op geen enkel moment het initiatief genomen; dat is steeds van [overledene] zelf uit gegaan”. En: “Ook heeft verdachte nimmer de regie in handen gehad (al dan niet gedeeld met [overledene]”.
Met als conclusie: “Van behulpzaamheid bij zelfmoord in de zin van artikel 294 Wetboek van Strafrecht is dan ook geen sprake.”

Muns

En dan is er de zaak Muns, een zaak die diverse stadia doorliep – onterechte voorlopige hechtenis; wraking van de rechters; niet-ontvankelijk verklaring van het OM – tot aan, uiteindelijk, de Hoge Raad die het arrest en de veroordeling wegens het
medeplegen van “het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt” door het Hof Leeuwarden in stand hield.

Op 22 maart 2005 deed de Hoge Raad uitspraak in de zaak Muns. Daarbij stond de uitleg van “behulpzaam zijn bij” ter discussie, dit tegen de achtergrond van de opvatting van diezelfde Hoge Raad zoals neergelegd in HR-Mulder-Meiss, de opvatting “dat, naar volgt uit de tekst van art. 294 Sr en uit de doctrine dienaangaande, behulpzaamheid bij zelfmoord alleen dan strafbaar is indien deze plaatsvindt tijdens het plegen van de zelfmoord. De daaraan voorafgaande vormen van hulp kunnen dan ook niet als strafbare behulpzaamheid ‘bij’ de zelfmoord worden beschouwd.”
De uitspraak in Muns bediscussieert uitgebreid de vraag of alleen hulp
tijdens de zelfdoding strafbaar zou zijn en het arrest van de Hoge Raad van december 1995 wordt aldus gelezen dat het ruimte maakt “voor een interpretatie die hierop neerkomt dat in bepaalde gevallen ook voorafgaande hulp onder de reikwijdte van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht valt.” De Hoge Raad herhaalt in het arrest de straffeloosheid van het bekende trio “het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen” en bevestigt als vallend onder de strafbare vormen van hulp algemene informatie of een advies in algemene zin “die/dat het karakter krijgt van een ‘instructie’ en is gericht op een ‘concrete handeling of vaardigheid’, gekoppeld aan de uitvoering er van en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt (…).” En daarbij doet het moment waarop deze hulp verleend wordt er niet wezenlijk toe. Dit laatste is een fundamentele toevoeging aan de bestaande jurisprudentie.

Hilarius

De Hoge Raad deed begin 2008 uitspraak in de zaak Hilarius en ik verwijs daarvoor naar “Juridische actualiteit”. Het vonnis, één jaar gevangenisstraf waarvan acht maanden voorwaardelijk, bleef intact. Jan Hilarius is een van de oprichters van Stichting De Einder en jarenlang prominente vertegenwoordiger. Hij maakt al jaren geen deel meer uit van de bestaande groep counselors die met De Einder samenwerken. Deze vervolging vond vrij letterlijk plaats “op de valreep”.
Het Amsterdamse hof leidt de uitspraak als volgt in: “De verdachte wordt ter zake van art. 294, 2e lid, Wetboek van Strafrecht (hulp bij zelfdoding) en opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan een gedeelte van acht maanden voorwaardelijk. Hij heeft het slachtoffer informatie en/of instructies met betrekking tot de zelfdoding verschaft en één van de bij de zelfdoding gebruikte medicijnen verstrekt. Het verweer van de raadsman, ertoe strekkende dat er geen causaal verband bestaat tussen de door de verdachte aan het slachtoffer geboden hulp en die zelfdoding, wordt verworpen. De verdachte wordt aangerekend dat hij zich niet heeft beperkt tot het verstrekken van algemene informatie en het verlenen van morele steun, maar het slachtoffer heeft geïnstrueerd over de wijze waarop zij een einde aan haar leven zou kunnen maken en haar daartoe actief een deel van de middelen heeft verschaft, terwijl hij onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten ook maar enig inzicht te verkrijgen in de ernst en de duurzaamheid van de door het slachtoffer geuite wens zichzelf van het leven te beroven. Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die ter terechtzitting in hoger beroep blijk heeft gegeven in te zien dat hij onjuist en strafwaardig heeft gehandeld.”

Opnieuw benadrukt het vonnis de straffeloosheid van het trio gesprekken-algemene informatie-morele steun. Hilarius wordt het geven van “instructies” verweten en betrokkenheid bij de levering van medicijnen.
In mijn ogen ligt het grootste probleem voor Hilarius, en het belangrijkste verwijt dat hem gemaakt kan worden, overigens niet zozeer in de sfeer van het “leveren” van middelen en het overtreden van de Geneesmiddelenwet. Het ligt elders, in het contact met zijn cliënte en het ontbreken van enig contact met de menselijke omgeving van zijn cliënte, haar familie. Dat laatste is hem uiteindelijk ook opgebroken want het was de familie die de zaak aanhangig maakte. Vandaar dat het hof onder meer als volgt motiveert: “Gelet op het onzorgvuldige handelen van de verdachte en het ontbreken van de hiervoor genoemde vereiste behoedzaamheid en terughoudendheid bij de omgang en advisering van suïcidale personen, rekent het hof hem des te ernstiger aan dat hij opzettelijk behulpzaam is geweest bij handelingen die een stempel op het leven van de door verdriet getroffen nabestaanden hebben gezet.” Ook in de strafmaat doet zich dat gelden.

Vink

In de zaak Vink komt het volle gewicht weer op de vraag “informatie of instructie?”, met voor het OM de ondankbare taak verstrekte informatie om te vormen tot, of in elk geval voor te stellen als gegeven instructie
en wel zodanig dat die laatste vorm een waarschijnlijker lezing is dan de eerste.
En derhalve zegt de rechtbank in de zaak Vink: “De vraag waarvoor de rechtbank dan ook staat is of de feitelijke gedragingen van verdachte zoals in de tenlastelegging geformuleerd, zijn te kwalificeren als een ‘instructie’ waarmee verdachte initiatieven heeft genomen dan wel regie heeft gevoerd, derhalve als het actief sturen van mevrouw De Kleine bij de uitvoering van haar zelfdoding.”
Om het optreden van de hulpverlener op strafbaarheid te toetsen “indien de zelfmoord volgt”, moet gevraagd worden: Heeft hij/zij daarbij initiatieven genomen? Heeft hij/zij daarbij regie gevoerd? Is hij/zij daarbij actief sturend opgetreden? Over het “bij” van
bij de uitvoering laat de rechtbank zich niet uit, maar omdat de verdachte in deze zaak met zekerheid niet fysiek bij de uitvoering aanwezig is geweest, moet “bij” hier in de ruime betekenis van HR-Muns worden genomen, volgens welke “het moment waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van art. 294 Sr.” Er volgde vrijspraak.

Minister Hirsch Ballin beantwoordde op 4 april 2007 de kamervragen van de door deze vrijspraak verontruste SGP-er Van der Staaij. De minister liet weten: “Allereerst is van belang dat in het verleden een casus als hier aan de orde nog niet door de rechter is getoetst. Vorige uitspraken hadden betrekking op de situatie dat de verdachte actiever optrad bij de hulpverlening aan de overledene. De jurisprudentie toont dat essentieel voor het al dan niet aannemen van strafbaarheid de beantwoording van de vraag is of de verdachte enige regie in handen heeft genomen met betrekking tot de levensbeëindiging. Die regie kan betrekking hebben op intenties van betrokkene (de overledene), alsmede op de te verrichten feitelijke handelingen. Wanneer regie aanwezig is, is de verdachte in strafrechtelijk verwijtbare zin ‘behulpzaam geweest bij’ de levensbeëindiging. Ook in de onderhavige casus stond die vraag centraal. De rechter achtte niet bewezen dat verdachte de regie in handen heeft genomen. De uitspraak is daarmee in lijn met eerdere uitspraken. Wel bestond de schijn dat verdachte verder ging dan alleen het geven van algemeen advies. Ook dat achtte de rechter niet bewezen.”

Schellekens.


Tenslotte veroordeelde het hof te Arnhem in februari 2012 Gerard Schellekens van de Stichting Vrijwillig Leven (SVL) in hoger beroep tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. Dat er niet, zoals in eerste aanleg, ook een gedeeltelijk onvoorwaardelijke straf werd geëist en opgelegd, kwam volledig op conto van de fysieke conditie van de verdachte. De zaak deed veel stof opwaaien omdat hier in veler ogen een falen van hulpverlening binnen de mogelijkheden van de WTL ten grondslag lag aan het optreden van de SVL-hulpverlener. Het gegeven dat de strafuitsluitingsgronden van de WTL alleen voor artsen bedoeld zijn, deed de zaak van Schellekens geen goed.

Het optreden van de hulpverlener in deze zaak kreeg de nodige kritiek, op grond waarvan de SVL nog eens benadrukte
binnen de grenzen van de geldende wetgeving te willen opereren, in samenwerking met: “met zorg geselecteerde artsen…die in beginsel bereid zijn stervenshulp te verlenen. Deze artsen doen dit onder hun eigen professionele verantwoordelijkheid conform de geldende wetgeving. Zij doen dit vrijwillig en belangeloos.”

Over Artikel 294 Sr.

Opvallend is dat de Advocaat-Generaal in de zaak Schellekens in zijn requisitoir tot een milde eis komt (de helft van het uiteindelijke vonnis) en daarbij over de rechtsregel van art. 294 naar voren brengt (p.10): “Ook zonder de achtergrond van die regel te kwalificeren als
juridisch moralisme (T. Vink, Filosofie & Praktijk, nr. 6, 2009) verdient het bijzondere spanningsveld dat beide vormen van waardering voor het leven oproepen (…) opnieuw uitdrukkelijk de aandacht.” In het bewuste artikel, “Juridisch moralisme: art. 294 Sr of de overheid als zedenmeester” (de basis van hoofdstuk 2), laat ik zien dat de introductie van art. 294 in ons Wetboek van Strafrecht in 1886 een voorbeeld van juridisch moralisme is: zelf het leven beëindigen is moreel verwerpelijk; strafbaar stellen blijft achterwege, maar dat laat onverlet dat het (moreel) strafwaardig is; en daarom bestaat art. 294 Sr. In dat spanningsveld waar de Advocaat-Generaal naar verwijst (tussen de waardering van het menselijk leven als gemeenschapswaarde en de waarde die het menselijk leven voor een individu heeft) liggen voor Albert Heringa die in de loop van 2013 voor de rechter moet komen, mogelijkheden voor zijn verdediging.

Natuurlijk werd ik wel verrast door deze verwijzing van de kant van het OM naar mijn opvattingen hieromtrent, hetzelfde OM dat in 2007 nog een gevangenisstraf van 8 maanden voorwaardelijk tegen mij eiste wegens vermeende overtreding van datzelfde wetsartikel. Artikel 294 dat hulp bij zelfdoding strafbaar stelt, is eigenlijk een onding dat uit moralistische overwegingen in ons Wetboek van Strafrecht terecht is gekomen. Zelf over het levenseinde beschikken was in die tijd (1886) het werk van de duivel. Maar zoals ik heb laten zien is niet-strafbare hulp bij een weloverwogen en zorgvuldig bewerkt zelfgekozen levenseinde (‘zelfeuthanasie’) inmiddels mogelijk en de kwaliteit van die hulp is aanmerkelijk gegroeid, door het werk van de consulenten van Stichting de Einder en door publicaties als
Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand (Chabot & Braam).